Het was een mooie lenteavond, het gouden uurtje, het moment dat de zon plaats maakt voor de maan, wanneer de hemel goud en het mooiste paars kleurt, het moment dat je nog maar enkele momenten hebt wanneer de dag definitief plaats maakt voor de nacht.
Het eerste lentegroen was nog net zichtbaar aan de bomen en de vogels floten hun afscheidslied voor deze dag.
Als je goed keek, zag je op het einde van de weg een geel lichtje op en neer deinen, het lichtje werd groter, groter en groter. Als je goed luisterde, hoorde je ook een licht piepend geknars. Stilaan werd er een donkere schaduw zichtbaar, deze schaduw nam de vorm aan van een man op een fiets.
‘Potjandorie die ketting moet ik smeren’ dacht Jeu. Een smid waarvan zijn fietsketting piepte dat kan immers echt niet. Jeu de smid, was net met de fiets op bezoek geweest bij zijn vriend Pierre. Hij was de tijd uit het oog verloren, zijn vrouw zou het eten vast al klaar hebben. Hij wou net een tandje bijsteken en wat sneller beginnen te fietsen toen hij vanuit zijn ooghoek een oranje lichtje zag en nog één en nog één. Deze keer werden de lichtjes vergezeld van muziek. Vrolijke meeslepende muziek. En het leek net van over de heuvel te komen.
Jeu moest weten waar het vandaan kwam. Hij parkeerde zijn fiets tegen een knoestige eikenboom en liep tussen het struikgewas in de richting van de muziek. Hij kwam op de rand van een open plek en zag daar het vreemdste tafereel dat hij ooit gezien had.
Overal waar hij keek zag hij vreemde kinderen met puntige hoedjes. Maar dat was vreemd, kinderen hebben toch helemaal geen baarden? En hij kende ook al geen kinderen met zo’n vreemde kleren. Ze droegen donkergroene broekjes en jasjes en waren allen voorzien van een groene puntmuts. Het leken wel kabouters, maar daar waren ze vast en zeker veel te groot voor.
De muziek werd luider en sneller, de mannetjes stonden nu in een cirkel rond een boom op het midden van de open plek. Ze draaiden rond en rond en rond, sneller en sneller, opgezweept door vrolijke muziek. Jeu was betoverd door het spektakel. De muziek maakte zich van hem meester en zijn voeten wilden meedansen, het was sterker dan hemzelf. Hij kon het niet bedwingen, het leek alsof hij met een onzichtbaar touw getrokken werd naar de groep van feestende mensjes. Hij stapte uit de schaduw van de boom de open plek in, met de eerste pas die hij voorwaarts zette knapte er een tak onder zijn voet. *‘KRAK’*.
De muziek verstomde meteen, de betovering was verbroken, stilte, alle kleine mensjes keken nu naar Jeu. Iemand riep:
‘DAAR DAAR DAAR EEN MENS GEVAAR!’
Overal hoorde hij kleine ‘plofjes’ en in geen tijd was de open plaats die net nog vol dansende mannetjes stond en vergeven was van de meest prachtige muziek… helemaal… leeg.
Jeu wreef in zijn ogen maar het resultaat was hetzelfde. De plek waar hij net dacht het meest sprookjesachtige tafereel gezien te hebben was nu… niets. Had hij gedroomd?